Basiskennis taalonderwijs
    Over les

    Het mentaal lexicon is het netwerk in je hersenen waar de woorden die je kent zijn opgeslagen. De woorden in je mentale lexicon hebben verschillende identiteiten, die samen bepalen hoe je een woord herkent, uitspreekt en begrijpt.

    De 7 identiteiten van een woord

    1. Akoestische identiteit – Hoe een woord klinkt als je het hoort.
      Voorbeeld: Garage klinkt als /gaaraazju/.
    2. Articulatorische identiteit – Hoe je je mond, tong en lippen beweegt om een woord uit te spreken.
      Voorbeeld: Bij het woord “fiets” gebruik je je tanden en lippen voor de f-klank.
    3. Fonologische identiteit – Welke klanken een woord heeft en hoe ze samen mogen worden gebruikt in een taal.
      Voorbeeld: In het Nederlands bestaat het woord “zwoep” niet, omdat die klanken niet vaak samen worden gebruikt.
    4. Morfologische identiteit – Hoe een woord is opgebouwd en hoe je het kunt veranderen.
      Voorbeeld: Van lopen maak je in de verleden tijd liep, niet loopte.
    5. Semantische identiteit – De betekenis van een woord.
      Voorbeeld: Het woord bank kan zowel een meubel als een plek waar je geld beheert betekenen.
    6. Syntactische identiteit – De plek en rol van een woord in een zin.
      Voorbeeld: In “De hond rent weg” is “hond” het onderwerp en “rent” de werkwoordsvorm.
    7. Orthografische identiteit – Hoe een woord correct wordt geschreven.
      Voorbeeld: Je schrijft “fiets” met ie en niet met ei.

    Soorten kennis bij woordenschatontwikkeling

    • Concrete kennis – Woorden die verwijzen naar tastbare objecten of directe ervaringen.
      Voorbeeld: Tafel, auto, hond.
    • Abstracte kennis – Woorden die verwijzen naar begrippen of ideeën die je niet fysiek kunt aanraken.
      Voorbeeld: Vrijheid, geluk, waarheid.
    • Contextuele betekenis – De betekenis van een woord hangt af van de situatie waarin het wordt gebruikt.
      Voorbeeld: Het woord “bank” kan een zitmeubel betekenen, maar ook een financiële instelling.

    Woordenschat en diepgang van kennis

    • Diepe woordkennis – Een woord niet alleen herkennen, maar ook de betekenis in verschillende contexten begrijpen en toepassen.
      Voorbeeld: Het woord “licht” begrijpen in de context van gewicht, kleur en verlichting.
    • Productieve woordenschat – De woorden die iemand actief gebruikt bij spreken en schrijven.
      Voorbeeld: Een kind kan woorden als “eten”, “drinken”, en “spelen” zelf benoemen in een gesprek.
    • Receptieve woordenschat – De woorden die iemand begrijpt bij luisteren en lezen, maar niet altijd actief gebruikt.
      Voorbeeld: Een kind begrijpt het woord “voertuig”, maar zegt zelf vaker “auto”.

    Woordenschat verwerving

    We hebben hier boven beschreven waar woorden worden aan gekoppeld, maar nog niet specifiek hoe ze worden opgeslagen en worden verworven. We hebben 3 principes voor woordenschat verwerving:

    1. Labelen – Het koppelen van een klank of woord aan een object, handeling of concept.
      Voorbeeld: Een kind leert dat het woord “bal” verwijst naar een rond speelobject.
    2. Categoriseren – Het ordenen van woorden in groepen met gemeenschappelijke kenmerken.
      Voorbeeld: Een kind leert dat “poes”, “hond”, en “konijn” allemaal onder de categorie “dieren” vallen.
    3. Netwerk opbouwen – Het leggen van verbanden tussen woorden binnen het mentale lexicon.
      Voorbeeld: Een kind dat het woord “appel” kent, koppelt dit aan “fruit”, “eten”, en “boom”.

    Begrippen

    Mentaal lexicon – Het netwerk in je hersenen waar alle woorden die je kent, samen met hun betekenis, klank, spelling en gebruik, zijn opgeslagen.

    De 7 identiteiten van een woord
        Akoestische identiteit = Hoe een woord klinkt als je het hoort.
        Articulatorische identiteit = Hoe je je mond, tong en lippen beweegt om een woord uit te spreken.
        Fonologische identiteit = Welke klanken een woord heeft en hoe deze samen worden gebruikt in een taal.
        Morfologische identiteit = Hoe een woord is opgebouwd en op welke manier het verandert door verbuiging of
        vervoeging.
        Semantische identiteit = De betekenis van een woord en de concepten waarmee het is verbonden.
        Syntactische identiteit = De rol en plaats van een woord binnen een zin en hoe het zich verhoudt tot andere
        woorden.
        Orthografische identiteit = De correcte schrijfwijze en spelling van een woord.

    Soorten kennis bij woordenschatontwikkeling
        Concrete kennis =
    Woorden die verwijzen naar tastbare objecten of directe ervaringen.
        Abstracte kennis =
    Woorden die verwijzen naar niet-fysieke begrippen zoals gevoelens, ideeën of concepten.
        Contextuele betekenis
    = De specifieke betekenis die een woord krijgt afhankelijk van de situatie waarin het wordt
        gebruikt.

    Woordenschat en diepgang van kennis
        Diepe woordkennis
    = Het vermogen om een woord in verschillende contexten te begrijpen en toe te passen.
        Productieve woordenschat
    = De woorden die iemand actief gebruikt bij spreken en schrijven.
        Receptieve woordenschat
    = De woorden die iemand begrijpt bij luisteren en lezen, maar niet zelf gebruikt in     
        communicatie.

    3 principes voor woordenschat verwerving
        Labelen = Het koppelen van een klank of woord aan een object, handeling of concept.
        Categoriseren = Het ordenen van woorden in groepen met gemeenschappelijke kenmerken.
        Netwerk opbouwen = Het leggen van verbanden tussen woorden binnen het mentale lexicon.